“Daer most niets overblijven…”, schreef predikant Samuel Ampzing in 1630 in een traktaat over de vordering van de kerkzuivering. Waar kwam die woede van de hervormers vandaan? En op welke objecten richtte die woede zich? De beeldenstorm was in 1566 begonnen, maar in 1630 waren tot grote ergernis van Samuel Ampzing nog niet alle restanten van de katholieke eredienst verdwenen uit de kerken. Hoe komt het dat het zo lang duurde?
Welke impact had de beeldenstorm op de voorwerpen die zich tot die tijd in de kerk- en kloosterinterieurs bevonden. Wat was hun lot? Het gangbare idee is dat massa’s mensen de kerken en kloosters bestormden en alles kort en klein sloegen. Toch hebben we prachtige altaarstukken over uit de periode van voor 1566. Denk bijvoorbeeld maar aan het Lam Gods van Johannes en Hubert van Eyck. Hoe kan dat? Waren het wel zulke massale acties?
Lang niet alles overleefde zonder schade de woede van de hervormers. Beelden van Maria en Christus werden met het hoofd naar beneden in kerken onder de vloer gelegd. Ze werden letterlijk vertrapt. Eeuwen later zijn ze opgegraven. Schilderijen werden bekrast of meegenomen om te verkopen.
Over al deze aspecten van de beeldenstorm vertel ik u in deze lezing. Ik laat u bovendien bijpassende muziek horen. Muziek die klonk voor de beeldenstorm en muziek van daarna. Dat geeft een extra dimensie aan het verhaal over het lot van de kunst in de beeldenstorm.
Geïnteresseerd in deze lezing? Neem dan contact met mij op.
Afbeelding: Dirck van Delen (circa 1604/5-1671), Beeldenstorm in een kerk, 1630.